Ik kom zo op de stagiaire. Ooit werkte ik op een kantoor zoals het kantoor oorspronkelijk in de bijbel bedoeld was: de mannen zaten in een aparte kamer en kregen mappen aangereikt door de vrouwen, waarna de mannen daarop hun stempel zetten, waarna de vrouwen de map weer meenamen. Het was een overzichtelijke wereld, waarin maar weinig fout kon gaan – hoewel, soms gaf je de verkeerde map aan de verkeerde man en kreeg je een hartstilstand.
Door de vrouwen werd veel gegiecheld, voornamelijk vanwege de meest toeschietelijke der mannen die ongeveer om het uur seksueel getinte opmerkingen kwam maken. Ik vond het walgelijk maar was op een duistere manier ook gevleid, hetgeen me dan weer met walging vervulde. Zo was elke dag een aaneenschakeling van diverse emoties die elkaar op de hielen zaten, soms inhaalden en dan rollend over de vloer gingen.
Nu kom ik bij de stagiaire. Het betrof een wat onbeduidende adolescente die je vrijwel uitsluitend kon herkennen aan haar bril met de zware glazen. Min twaalf. De stagiaire woonde bij haar vader en moeder, in het huis mocht nooit ook maar een stoel worden verschoven, want anders zou ze er ‘s nachts als ze eruit moest om te plassen wellicht over struikelen.
Dit is nu zeker twintig jaar geleden. Nu komt het. Ik denk élke nacht aan de stagiaire. Als ik er uitga om te plassen en op de tast mijn weg vind, zweeft ze voor me. Zodra ik het licht aan knip en op de plee zak, duwt ze haar bril omhoog op haar neusbrug. Elke nacht. Het maakt me woest, ik begrijp niet wat de stagiaire in mijn geheugen doet. Ik heb haar niet eens echt gekend, ze was er maar drie maanden, ze borg de mappen op en dat was dat. En lord knows dat er in mijn leven wel ándere zaken de moeite van het onthouden waard zijn – hoewel ik daar nu zo gauw niet op kan komen.
Deze column stond op 3 juni 2018 in Volkskrant Magazine